Gisteren liep ik, nog in gedachten verzonken het Rembrandthuis in Amsterdam in. Daar hangt tot 13 februari een schilderij dat als De laatste Caravaggio de wereld mag gaan veroveren. Natuurlijk zijn er ook alweer geluiden dat het niet een echte is en dat Carravagio deze dus niet heeft geschilderd in het laatste jaar van zijn leven in 1610. Precies 400 jaar later wordt het nu voor het eerst vertoond, na een schimmig bestaan geleid te hebben in Zuid Amerika. Die Hollanders hebben overal hun connecties, want Amsterdam heeft de primeur en niet Rome, de stad waar het schilderij eigenlijk voor bedoeld is.
Ik liep dus onbevangen naar binnen en wist eigenlijk niet goed wat ik aan zou treffen. Ineens stond ik vlak bij een jonge androgyne vrouw die in een intens warm licht op een rood kleed peinzend en mijmerend voor zich uit aan het kijken was. Het licht heeft ook iets koesterend en beschouwend: wat zal ik eens gaan doen, hoe stel ik het me voor, wat zal mijn leven mij gaan brengen? Een soort moment dat we allemaal weleens hebben en het schilderij raakte me zeer. Wart prachtig toch, dat iemand dat 400 jaar geleden zo heeft vastgelegd! De verf, het langzame en zorgvuldige daarvan kan niet op tegen moderne fotografie: verf spreekt een eigen intieme taal.
Maar het bleek geen jonge vrouw te zijn! Het was de jonge Johannes de Doper, degene die als eerste over Jezus gaat vertellen, de wegbaner en voorbereider voor het openbare leven van Jezus. Zijn rechterhand is net zo geschilderd als in het beroemde schilderij van Michel Angelo in de Sixtijnse kapel, over de ontmoeting van de mens en God en de vingertoppen van mens en god elkaar bijna raken. Zo verwijst het leven van Johannes de Doper ook naar het goddelijke.
Maakt het wat uit, dat mijn spontane interpretatie niet blijkt te kloppen? Daar ligt geen vrouw, maar een jonge man. Er ligt niet zomaar iemand, er ligt iemand waarvan verteld wordt dat hij een zeer roerig leven heeft gehad. Hij ligt vlak voor een grot en ik dacht daarbij: zoals de grot van Plato, maar dan daaruit bevrijd. In de allegorie van de grot vergelijkt Plato ons bestaan als die van mensen in een grot, die via het licht achter hen, steeds maar weer schaduwen op de wand voor hen zien en daarvan denken dat dit de werkelijkheid is. Terwijl de echte werkelijkheid niet door hen te zien is.
Dit mens ligt buiten de grot, een levend vibrerend bewijs dat het menselijk leven niet uit donkere en vage kleuren bestaat, maar dat je vrij uit kan liggen op een royaal gedrapeerd rode doek, je op kan staan de wijde wereld in. Ook dat kun je beleven als je voor dit doek staat. Man of vrouw, dat maakt niet uit. Het is aan ons om in het leven van anderen ook aspecten van je eigen leven te zien. Oude verhalen over het leven van anderen helpen ons om ons zelf te kunnen positioneren. Zoals moderne verhalen in literatuur en film dat ook doen.
Daar op dat schilderij, De laatste van Carravagio, of niet, ook dat maakt niet uit, daar ligt Johannes de Doper. En een androgyne vrouw. En ik zelf. We peinzen allemaal bij tijd en wijle ons zelf een nieuwe toekomst in. Zeker nu, zo in de laatste dagen van dit bijna oude jaar van 2010.