Ik zou einden willen lopen, maar de griepvirus suddert voort, naar de uiterwaarden en de oevers van de rivier, in de wijdsheid staan en zoals de druppels water die je niet in je hand vast kan houden als je een handvol water schept, het water laten gaan, vertrouwend dat het haar bestemming zal vinden in de oceaan. Die eindeloze beweging van uitzicht, verder kijken, weg uit de kleine eigen gecreëerde context, altijd ruimer, altijd verder, altijd ergens heen...
Ik vond de woorden terug van een gedicht van Gerrit Kouwenaar, oude woorden, ooit tot mij genomen als motto, allang niet meer gezien, maar nog steeds lijkt het of dit zulk woorden die in de tijdslaag van de puberteit naar binnen gezonken zijn, meer betekenis hebben, nog steeds, nog steeds, nog steeds... dan alle woorden en gedachten die ik daarna heb gevonden in theologie, filosofie, whatever:
IK HEB NOOIT
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit;
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij
was de zon vol wespen
was het brood zout of zoet
en de nacht zwart naar behoren
of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw
zoals men het woord met het woord kan verwarren
het karkas met het lichaam
vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd
en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.