maandag 5 maart 2018

Mijn heldere afgrond

Ik las mijn eigen artikel uit een special van Franciscaans Leven uit oktober 2004, waar ik in de redactie zat, zo lang geleden alweer... Het nummer heette:’ Zij die geloven, haasten niet’ en ik schreef iets over Simone Weil. Weil zei over Franciscus van Assisi: ‘hij was volmaakte poëzie in actie’. Ik las het over omdat de dichter Christian Wiman heel veel had met een metafoor van Simone Weil, als het gaat over de verhouding tussen  God en mens. Als er al een verhouding is...kun je dan denken, dan moet je eerst in God geloven...Wiman zelf komt uit een milieu van Baptisten, maar noemde zich tot zijn 39 ste jaar een atheïst.

Dat veranderde schrijft hij, in een essay Gazing into the Abyss uit Juni 2007, dat hij later uitwerkte tot het boek: My bright Abyss. Dat is God dus: Wiman noemt God zijn heldere afgrond. Dat is de metafoor waar hij op komt na die van Simone Weil. Die maakt de vergelijking van twee gevangenen en tussen hen in is een muur. Langzamerhand na veel tijd gaan de gevangenen op die muur krassen en schrijven en dan....? De ene gevangene is de mens, de andere God. De metafoor helpt Wiman verder, maar voldoet toch niet, uiteindelijk.

Ik snap dat, wanneer je zo lang niks met God hebt, je met het beeld van God als een gevangene die je niet kunt zien, want er is een muur, die tenminste weer wat werkelijker maakt, zo. Beide, mens en God, gevangen in wie ze zijn, en dat is totaal verschillend van elkaar, proberen elkaar te bereiken, te communiceren, ieder op een eigen wijze. En hoe doet God dit dan? Misschien in alles wat je ziet? Simone Weil zegt dat er eerst een ervaring van pure vreugde moet zijn, alvorens je ook de omgekeerde ervaring, die van pijn en lijden kunt toelaten, als zijnde van God. Ja, ook van God dus: door dat zo te ervaren wordt het laatste dragelijk, en ben je niet als een beest eraan overgeleverd, zeg ik nu in mijn woorden. God is aanwezig in alles, als we zelf ook aanwezig zijn.

Christiae Wiman heeft drie ervaringen gehad, die hem een weg naar God wezen. Eerst lukte het hem niet meer om te dichten. Zijn dichterschap was lang de wijze om zich als mens te kunnen handhaven, menselijk te zijn, zou je kunnen zeggen. Toen werd hij onverwacht verliefd: zijn wereld stond op de kop, zijn eigen zelf kwam ermee in een volkomen ander licht te staan. Tenslotte, na een jaar vol jubel en vreugde werd er bij hem een zeer zeldzame vorm van kanker geconstateerd. Het kan decennia in je voort blijven woekeren, maar je kunt er ook snel aan doodgaan. En toen vonden zijn net getrouwde vrouw en hij zichzelf terug in een kerk. Een jaar eerder wilde Wiman nog niet echt naar binnen en meedoen en toen gebeurde het van zelf. Sindsdien gaat hij elke week en rationeel blijft het voor hem onbegrijpelijk.

Ik zelf spreek in dat artikel over de tijd van de uren en de mystieke tijd. De eerste tijd wordt bepaald door nut en controle, je denkt dat je alles zelf kunt organiseren en regelen. En dan breekt er iets anders door, en vaak is de trigger daarvan verdriet, ziekte en pijn. Je blijkt helemaal niet alles te kunnen, je hebt jezelf maar over te geven aan...? Daar ontspringt wellicht het woord God en als dat niet zo is: er ontstaan andersoortige ervaringen van ... schoonheid en gratie ondanks en door het verlies en de pijn heen. Je snapt er eigenlijk niks van, maar in het zicht van een naderend einde, gebeurt het aan mensen dat zij zich daarmee kunnen verzoenen... hoe kan dat toch? Omdat er aan de andere kant van de muur iemand is die op je wacht?

En juist daarom voldoet de metafoor van de muur niet meer. Er wacht daar niet een God, die op een mens lijkt.  Wat overblijft is: een heldere afgrond. Ieder mens staat in feite in elk ogenblik     van het leven, bij die heldere afgrond, een afgrond is het, zo onbekend en onkenbaar, maar wel helder, ‘bright’ in het Engels, niet duister en angstaanjagend en dat is ... omdat ... God het is. Ik zou zeggen: je geraakt in een andere tijd: de mystieke tijd, of de tijd waarin er ruimte is voor meditatie, waar de stilte meer zegt dan alle woorden en waar Christian Wiman ook weer een nieuwe grond onder de voeten kreeg voor poëzie. Zijn woorden vonden een nieuwe ruimte om in te leven en te ademen.  

Heel mooi vind ik de anekdote over zijn dochtertje in een essay uit 2016: I Will love you in the summertime. Het naar-bed-gaan-ritueel eindigt altijd dat hij zegt: Ik hou van jou, en er dan automatisch terug komt: ‘Ik hou ook van jou.’  Maar op die dag zegt zijn twee jarig dochtertje ineens niks. En dan na aandringen: I will love you in the summertime... 

De exacte betekenis ervan is ongrijpbaar. Ik denk erbij: Er is een tijd van volte en warmte en daar kan ik met heel mijn hart van alles houden, dan zijn de woorden van liefde wáár: voor alles en een ieder op deze aardbol...die tijd komt, maar is er nu nog niet... je gelooft dat er een tijd komt dat je louter zult liefhebben, dat alles elkaar omarmt en voor elkaar zorgt, een verlangen dat diep in elk mens leeft en misschien dichtbij komt en levend blijft, als je in elk moment van je leven tegelijk vreugde en verdriet, pijn en het ontstijgen ervan kunt ervaren. En bij Wiman gaat het ook over zeer reële lichamelijke pijn. Uitstaan naar alles wat er op je pad komt, je niet afsluiten, je er volkomen aan overgeven.

I will love you in the summertime: ja, dat wil ik ook wel elke dag als geloofsbelijdenis uitspreken. Zo’n houding maken de woorden in het nu volgende gedicht van Wiman tot werkelijkheid. Het gedicht, geschreven na zijn zich toewending tot God, wordt, schat ik in, het meest geciteerd, want ik heb het op het internet gevonden:

To Every riven thing
God goes to every riven
thing he’s made
sing his being by simply being
the thing it is:
stone and tree and sky
man who seeks and sings and wonders
why

God goes. Belonging to every riven. 
 thing he’s made,
means a storm of peace,
Think of the storm inside the stone
Think to will himself into a stillness
where

God goes belonging. To every riven
 thing he’s made
there is given one shade
shaped exactly to the thing itself:
under the tree a darker tree;
under the man the only man to see.

God goes belonging to every riven
 thing. He’s made 
the thing that being him near,
made the mind that makes him go.
A part of what man knows,
a part from what man knows,

God goes belonging to every riven
thing he’s made.