zaterdag 4 juni 2011

Franciscus

'Doe je daar eigenlijk nog wat aan?, vroeg B. toen het gesprek even over Franciscus van Assisi ging, omdat I. op vakantie ging naar Umbrië, het thuisland van Franciscus en aan mij tips vroeg. 'Uuuh, ja hoor... Ondertussen is het geloof ik zo'n vanzelfpsrekend deel van mijn leven, dat ik er nooit meer over praat of nadenk... ook het Clarissenklooster is Franciscaans.' 'O, dat wist ik niet, die link had ik nooit gelegd.'

Clara van Assisi is geheel en al geinspireerd geweest door Franciscus, ze noemt zichzelf: 'Zijn plantje'. Ze woonde in een klein kloostertje onder aan de voet van Assisi, op een aantal kilometers van het thuishonk van Franciscus en zijn broeders, nog verder naar beneden het dal in. Alleen dit al, vind ik zo'n aansprekend gegeven, hoe die vriendschap tussen beide gestalte kreeg in de wijze hoe ze woonden. Veel van Franciscus is aansprekend en zo gewoon en levensecht. Hij kan allerlei lagen in jezelf aanboren en verweeft zich met je eigen belevingen en blijft daardoor zo nabij.

Hij hield van de natuur en van dieren, hij bezocht als eerste in zijn tijd de Sultan, een moslim, hij trok zich graag terug, alleen in de bossen in een kluis, hij zocht de mensen op bij markten en pleinen, hij was bevriend met Clara, hij was een doener, concreet, verzon de kersstal als levend tableau, een soort eerste tv-beeld, en de kruisweg als een soort eerste stripverhaal. En hij had een gigantisch heimwee in zich, een brandend verlangen om thuis te komen en dat noemde hij 'God', een heel vanzelfsprekend woord in zijn tijd.

Een gedicht van Gerrit Komrij kwam mij vandaag voor de ogen, uit 52 Sonnetten bij het verglijden van de eeuw en ook te vinden in Alle gedichten tot gisteren. Hij noemt de naam Franciscus niet, maar het kan over geen ander gaan. Komrij verwijst naar dit brandend verlangen, die pijl die, wanneer die je treft, je ook verwondt, zoals Cupido een pijl rechtstreeks naar het hart schiet en de liefde en de passie ontvlamt. Liefde die dwars door al het gebrek en de puinhopen jou blijft voortdrijven:

Ik was een bedelmonnik in die eeuw
Vaak, in een schuilplaats, zoemde in mijn oor
Een vreemde code - in de laatste schreeuw
Op brandstapels klonken signalen door.

Ik had in al die klanken iets gehoord
Mij heeft, onder mijn grove, bruine pij,
Een hete en tevens koude pijl doorboord.
Een wonde in mijn hart en in mijn zij.

In de versleuteling van de Katharen
Of in de kreet van de verdoemde ziel
Klonk iets, of het mij al beviel,

Van het geween mee van de mensenscharen
Die in de toekomst, achtmaal honderd jaren,
Nog altijd zouden zoeken naar asiel.