vrijdag 3 juli 2009

Avondmaal

Gisterenavond een dinertje verzorgd door J. in haar achtertuin. Tezamen met H. zijn wij de drie die de Franciscaanse leesgroep begeleiden. Als voorafje waren er garnalen en zalm met een limoentje, wat rucolasla en een basilicumblaadje. Daarna volgden rolletjes ham, en een fijne salade met stroken groene zuring en gele aardappelpuree, 3 sausjes waarvan eén met gembersiroop, olie en yoghurt, een koele droge witte Franse wijn. Toe: aardbeien en suikermeloen met slagroom en ijs.

Waarom meld ik dit hier zo uitgebreid? Omdat J. veertig jaar in het klooster geleefd heeft met twee habijten en een cel waar ze alleen 's nachts was en waar je in de winter net niet stierf van de kou, omdat er een warme verwarmingsbuis, die het grote klooster, waar wel pracht en praal was, verwarmde. Zo'n habijt die een groot deel van je leven in te grote plooien om je heen zat: Alhoewel secuur opgemeten in den beginne, deed men er standaard 24 cm meer bij in de wijdte, voor de groei. Van jonge vrouw naar gezet en uitgezakt als je oud bent...

De zonnebloemen die ik had meegebracht belandden in een gepottebakte hoge schenkkan en toen ik opmerkte dat die wel heel ideaal was voor de grote zonnebloemen, vertelde ze dat ze zich daar nog mee gewassen had. Er was geen stromend water en een ieder kreeg standaard voor de hele dag, één schenkkan water. Dat water belandde in een waskom en in de winter moest je er een gat inprikken door het bevroren laagje heen, om het water weg te kunnen laten lopen.

40 jaar kloosterleven en dan tóch vertrekken. Niemand had meer gedacht dat de eigenzinnige J. echt zou vertrekken en het nog zou gebeuren en toen ineens toen ze er niet eens zozeer mee bezig was, kwam de bekende druppel die de emmer deed overlopen. Zó ontkent worden, een leven lang, geen eigen individualiteit mogen hebben, je oefenen in Gehoorzaamheid... en dan: dít kan niet meer, ik ga. Punt uit.

Het valt me op hoe er wel pijn is en dat ze kan zeggen dat dit leven nog haar sporen in haar heeft nagelaten die ze niet meer veranderen kan. Maar er is geen spoor van wanhoop, dat je ook zou kunnen hebben, een gevoel van een verspild en afgeknot leven. Ik sloeg een gedicht open uit het verzameld werk van Wislawa Szymborska uit de bundel Grote Pret (1967) en las daar hoe dat wellicht is voor J. Het zijn de laatste regels uit het gedicht Landschap:

Ik gebruik geen wanhoop, ze is me vreemd
Ze is alleen om te bewaren aan me toevertrouwd.
Ook al zou je me de weg versperren,
ook al zou je me in de ogen kijken,
ik loop je voorbij, langs een afgrond nog dunner dan een haar.

Rechts is mijn huis, dat ik rondom ken,
met de treetjes en de deur naar binnen,
waar zich voltrekt wat ongeschilderd is gebleven:
de kat springt op de keukenbank,
de zon schijnt op een tinnen kruik,
aan de tafel zit een knokige man
en repareert de klok.

Szymborska beschrijft hier een schilderij, welke weet ik niet. Maar de knokige man die ongeschilderd is gebleven en een klok repareert lijkt me een soort God. Iemand die een ieder door de tijd heen draagt, ongeacht je omstandigheden. Het moet dezelfde God zijn die sommigen naar het klooster brengt, en je daar tegen eigen wil en dank heel lang houdt, op zoek naar een zuiver en goed en volmaakt samenleven, in het licht van die Ene, de Eeuwige.
Maar ja, wij zijn maar mensen...