dinsdag 25 januari 2011

Zielesprong

Gisteren zijn oud-bisschop Ernst en kardinaal Simonis gehoord bij de rechtbank inzake het seksueel misbruik en wat zij daarvan wisten in hun hoge functies. Ernst schijnt wat giechelend gezegd te hebben dat zijn aanspreektitel wel 'meneer' mag zijn en Simonis stond erop om met 'kardinaal' aangesproken te worden. Natuurlijk wisten beiden van niks, had iemand wat anders verwacht?

Wat een volkomen veranderd positie van de kerk, illustreert deze gang naar de rechtbank. Daar waren ze vroeger: onaantastbaar en ongenaakbaar in hun hoge kerken en kathedralen en nog steeds heten ze in het katholieke dogma 'onfeilbaar' te zijn. Onfeilbaar. Wie dat woord ook nog maar een beetje laat rondzwerven in de eigen gedachten, óók in de overweging 'dat je niet altijd onfeilbaar bent', die heeft zich eigenlijk al in een schemer en schaduwgebied begeven van vage en mistige grenzen.

Dit blijkt uit de volkomen niet communicatieve omgangvormen die ik in alle geledingen van kerkelijke structuren telkens weer tegen ben gekomen. Of het nu broeders in een klooster zijn, een abt, vrijwilligers in een Samen-op-Weg-kerkgemeenschap: er is weinig samen omdat er in de breinen subtiele scheidingswandjes gegroeid zijn waar de ene zich toch nét iets beter, iets 'onfeilbaarder' vindt dan een ander.

Ik ben er helemaal klaar mee. Zoals dat heet in modern jargon. Je moet daar niet in willen, niet méé willen want zelfs als je kritisch bent: de kontekst blijft die kleverige troep waar 'onfeilbaarheid' de kleefpasta van is: christenen voelen zich over het algemeen net een tikje beter dan al die anderen, zelfs al belijden ze, zwaar protestant, de zondigheid van de mens. Het bewustzijn van eigen zondigheid geeft ze een streepje voor, want God speelt in ieder geval een rol in het leven, dan.

Eindelijk valt dat sprookje op zijn plaats, in Godfried Bomans' Sprookjesboek . Het gaat over een mooi meisje dat in de betovering van een heks valt en vastgekleefd zit op een stoel bij een open haardvuur. De heks zit tegenover haar. Zij heeft ervoor gezorgd dat door het flakkerende vuur, langzaam maar zeker, het mooie meisje de trekken van de heks krijgt en omgekeerd. Het mooie meisje begint al brokkelige vingernagels te krijgen en een spitse neus en de heks krijgt al iets van de zachte ronde gelaatstrekken van het meisje.

Dan komt de ridder, de grote verlosser: hij gooit een flesje olie op het vuur. Het vuur waait hoog op dat de veranderingsprocessen zeer versneld worden. Héél snel verandert het mooie meisje nu in de heks en de heks lacht in haar vuistje. Maar dan komt het wondertje: door de hoogte en de intensiteit van het vuur springt ook de ziel van de ene naar de andere over. Op de plaats van de heks zat, is nu waarlijk weer het mooie meisje.

Dit zijn onze nieuwe tijden: de kerken en de bekende religies en godsdiensten dragen nog steeds de kenmerken dat God daar aanwezig is en er iets goeds geschiedt. Maar de ziel van God is allang overgesprongen in zoveel andere verschijningsvormen: daar waar mensen met vuur en passie werkelijke een goed, een zaak, een project met elkaar delen en vormgeven. Een van de kenmerken daarvan is: democratie, géén hiërarchie.

Het staat in de apocalyps van Johannes, het allerlaatste boek van het Nieuwe Testament, een verhaal vol kleurige, uitzonderlijke eigenlijk sprookjesachtige beelden en het is al vroeg overgenomen door de woestijnvader Cassianus: Het is niet de bedoeling om lauw te zijn. Voor Cassianus hield dat een strijd in tegen eigen onkuisheid, de wil om boetvaardig en zuiver te zijn. Die interpretatie, die kerk en theologie mee zijn gaan bepalen, is jammer. Lauw: dat is de stroop van hiërarchie en het onvermogen om werkelijk met elkaar te praten en uittewisselen, je uiteindelijk verschuilend in die hiërarchie.

Niet lauw: dat is sprankelen en spraakmakend zijn, lichtvoetig en vol vuur, kunnen relativeren en werkelijk relaties leggen, kunnen lachen met elkaar, elkaar in de ogen zien en ervaren dat je het met elkaar zult redden in tederheid, compassie, geborgen in de glimlach van de stilte.