Na een lekkere Social Deal in een beetje buitenwijk van de stad, nabij het centrum, waarvan ik nog een bakje eten de diepvries in kan doen, weer op de fiets naar huis. De hele dag aldaar een tuinhekje ‘gerepareerd’, enfin; gefatsoeneerd want ik heb het ooit creatief gemaakt van ‘tuinresten’. Bamboestengels, gaas, ijzerdraad, touw, repen stof, visnet. Gesnoeid. Ook de muizen uit het compostvat hopelijk verdreven met meer dan tien gieters water. ( De Regelmatige Logé heeft er dus tóch weer voedselresten in gegooid, ondanks mijn regelmatige verzoek dat niet te doen.)
Even afgestapt van de fiets, om afdalend van de brug over het kanaal, een foto te maken. Wat ben ik een ongelofelijke bofferd, dat ik in dit land zonder oorlog en verwoesting kan leven… Dat ik weer een bus kan pakken, naar Venetië. Ik neuriëde ineens dit liedje, dat al heel lang met mij meegaat en ik vaker beluisterde aan het water bij zonsondergang, aan de lagune, vlak buiten de camping op het Lido. Ik weet niet of er een God is om dankbaar jegens te zijn, het liedje gaat daarover voor mij: absolute, ultieme dankbaarheid.
In het klassiek rationalisme zeg je: Er kán geen God zijn, want die laat niet zoveel ellende toe: Ziekte, oorlog, verwoesting, natuurrampen; dood en verderf.
Het klassieke geloof zegt dan: En toch…
Misschien is beide vanuit een eigen perspectief, wáár. Dat dít tegelijkertijd kán, is misschien al een wonder van het menselijk bestaan.
Dankbaarheid, desondanks, vind ik wel een vaardigheid die je kunt oefenen: je ziel tóch laten zingen.