Zijn motto is: Tempus Fugit (de tijd verglijdt) en in zijn huis en tuin houdt hij alles vast en laat het tegelijk los, wat hij ook maar tegenkomt aan spul. Zowel uit de junk als van zijn verre reizen. Helemaal in de top van een torentje heeft hij ook al een holte gemaakt, waar zijn eigen as in kan worden gelegd, na zijn dood hoopt hij dat het een soort van museum wordt, ook nu geeft hij er regelmatig rondleidingen. Maar allereerst is het zijn huis waar hij leeft en op een oude foto zie je dat het begonnen is als een heel simpel boshuisje, dat hij ooit tegenkwam terwijl hij fietste en hij wist meteen: ‘Hier wil ik wonen, de rest van mijn leven.’ Hij komt uit een familie van pottenbakkers, ambachtslui en kunstenaars en eigenlijk is hij van jongetje af aan al bezig met altijd maar bouwen, verzinnen, creëren. De begintijd was het moeilijkst, vertelt hij, toen wist hij nog niet hoe en wat hij wilde doen, in dat aanvankelijke simpele boshuisje, maar ondertussen is het dus een levensproject geworden en krijgt hij ook weleens hulp van stagiaires van de kunstacademie.
Ik zag het filmpje precies in die tijd dat er de vraag kwam of R. misschien in mijn huis in de stad kon wonen. Ik had direct ‘ja’ gezegd, maar had ook uitgebreid gewaarschuwd voor de rotzooi, alle spullen die er ook rondzwerven, want ik had het huis ook zomaar weer verlaten, met geen enkele gedachte dan dat ik er zelf weer zou terugkeren. Ik zag mijn huis even weer met andere, vreemde ogen: ook vol frutsels en beeldjes, en scherven en dingen die ik bewaard heb of in elkaar heb geknutseld, zoals een heel grote schelpenmobiel die ik in anderhalve maand op een strand in Sri Lanka heb gemaakt. Ik zou ook best een Ricky Boscarino kunnen zijn geworden, ik herken zijn ‘obsessie’ om alles te willen bewaren en weer een ander leven te willen geven…
Maar juist dus niét in mijn boshuisje… Hier wil ik het zo simpel mogelijk houden, verder dan de witte stenen uit het bos op mijn terras, gevormd tot een maansikkeltje, een hart en een zon en wat randpatronen, ga ik niet. Verwacht ik. Dit huisje beschouw ik toch als een vergrote, stevige zeer luxe tent. Ik hoor de regen op het dak en de vogeltjes ’s ochtends in bed rondtrippelen en de waarschuwing om géén voedsel voor het wild neer te leggen kreeg een nieuwe dimensie omdat een muis, of muisjes, dat weet je nooit, mijn huisje hadden ontdekt.
Vanochtend was de eerste keer dat ik géén enkele muizenkeutel in een keukenla zag. Ik begreep er lang niks van, ik had toch echt alle etenswaar in een dichte kast gelegd, maar ik werd pas geleden midden in de nacht wakker van geknaag. Ik doorzocht de la en het bleek dat een draaistift met antimuggenzalf van boven en de zijkant geheel was aangevreten, die muis moet dus wel al aardig wanhopig op zoek naar voedsel zijn. Ook in de kamer moet er toch een mogelijkheid zijn, dat een muis naar binnen kan, want er zat ook, tot twee keer toe, een gaatje in het vierkante vliegenschermpje van gaas op tafel. Daarbinnen was er aan nog één paranoot met chocolade omgeven, geknauwd; het hele zakje had ik al eerder weggeborgen. Maar vanochtend nergens, niks dus, geen spoor van een muis. Houden zo. Ik moet elk iets van etenswaar elke avond dus goed opbergen, precies zoals in een tent. Ik wil geen ‘Luna Parc’ van een muizenplaag. En ach, verder houdt het ook wel iets: Zo heel direct om je heen, al die levende natuur.