Wanneer iemand mij rechtstreeks vraagt: Geloof jij in God?, dan sta ik meteen helemaal verstomd, en weet niks redelijks meer te zeggen. gedachten razen dan door mij heen: Wat bedoel je met God? Toch niet die man met de witte baard? Nee, daar geloof ik niet in. Wat bedoel je met geloven: dat ik zonder enig bewijs met een soort stellige zekerheid toch kan zeggen: God bestaat?
Ik kan niet zeggen dat God éen 'persoon' is, of dat er íemand op mij wacht na mijn dood, of tijdens dit leven mij met een alziend oog steeds ziet. Want dat zijn allemaal menselijke woorden voor 'God'. En God heeft geen armen en benen, geen lichaam, zaoals dat van mensen. Kan niet hongeren en dorsten, is niet tijdelijk, kan niet sterven. Wat of wie ís 'God' dan wel? Waarom blijft het woord 'God' mij zo dierbaar?
Ik 'weet' wel van de ervaring dat ik in mijn leven gedragen word. Door alle stormen, verdriet, zwartheid heen. Dat alles 'wint' niet: de ervaring die mij het meeste voedt, de ervaring die de bron is van mijn gelukkig-zijn dat is: Gedragen worden. Een eindeloze tederheid, teerheid, warmte, mededogen omgeeft me: daar adem ik in, daar leef ik in.
En de enige weg om daarin te leven, is, om te weten zélf de vruchtbare grond te kunnen zijn, waarin dit gedijt. Dus zelf steeds maar weer de poging ondernemen en inoefenen: ik mag er zijn. Elk ander met al haar gekke, ergerlijke dingen mag er ook zijn. Zelfs degenen die me bewust kwetsen en pijn doen... Zij zullen het ten diepste wel niet menen: ook zij mogen er zijn.
Vanochtend las M. voor de meditatie de volgende gedachte van Rumi voor. Daarin zit alles vervat. Ik hoef niet te geloven in God: Daar waar liefde is, waar ik zelf liefdevol ben, daar gebeurt het, elk moment opnieuw:
Ik kan niet zeggen dat God éen 'persoon' is, of dat er íemand op mij wacht na mijn dood, of tijdens dit leven mij met een alziend oog steeds ziet. Want dat zijn allemaal menselijke woorden voor 'God'. En God heeft geen armen en benen, geen lichaam, zaoals dat van mensen. Kan niet hongeren en dorsten, is niet tijdelijk, kan niet sterven. Wat of wie ís 'God' dan wel? Waarom blijft het woord 'God' mij zo dierbaar?
Ik 'weet' wel van de ervaring dat ik in mijn leven gedragen word. Door alle stormen, verdriet, zwartheid heen. Dat alles 'wint' niet: de ervaring die mij het meeste voedt, de ervaring die de bron is van mijn gelukkig-zijn dat is: Gedragen worden. Een eindeloze tederheid, teerheid, warmte, mededogen omgeeft me: daar adem ik in, daar leef ik in.
En de enige weg om daarin te leven, is, om te weten zélf de vruchtbare grond te kunnen zijn, waarin dit gedijt. Dus zelf steeds maar weer de poging ondernemen en inoefenen: ik mag er zijn. Elk ander met al haar gekke, ergerlijke dingen mag er ook zijn. Zelfs degenen die me bewust kwetsen en pijn doen... Zij zullen het ten diepste wel niet menen: ook zij mogen er zijn.
Vanochtend las M. voor de meditatie de volgende gedachte van Rumi voor. Daarin zit alles vervat. Ik hoef niet te geloven in God: Daar waar liefde is, waar ik zelf liefdevol ben, daar gebeurt het, elk moment opnieuw:
Adem
Ondanks de twijfelaars bracht God
spirituele tuinen met bloemen tot bloei
in de harten van zijn vrienden.
Elke roos die van binnen zoet geurend is,
die roos vertelt over de geheimen van het Universele
Haar geur verspreidt zich,
tot verwarring van de twijfelaars,
over de wereld
en verscheurt de sluiers.