Vorig jaar was het de laatste levensdag van Broer, hij zal in de nacht van de vroege ochtend van morgen sterven. Zo’n levensdag: de mijne, in een poging de dag en het leven van broer te markeren, te herinneren, te gedenken. Een leven voorbij, maar in zoveel sporen altijd aanwezig.
Waarom is het zo gewoon om zoveel dagen van je leven voorbij te laten gaan, zonder je bewust te zijn dat het die ene unieke dag is, die nooit meer exact zo voorbij komt, de levensadem die door je heen gaat, die je in stand houdt, tot die ene dag dat er een laatste levensadem zal zijn? Waarom zijn er geen plekken, overal in de samenleving om daar bij stil te staan?
Vroeger waren er overal open kerken en kapelletjes waar je zo’n kaarsje kan aansteken. In India is er wel op ongeveer elke straathoek iets waar een lichtje brand en zelfs op een drukke markt brandt er tussen alle koopwaar ergens wel iets van vuur. Op Bali worden twee keer per jaar de voorouders verwelkomd met uitbundige feestelijkheden. Die verwijzing dat er door de gewone wereld heen, haar drukke reilen en zeilen, gericht op nut en prestatie, geld en gewin, ook een ruimte is die dit allemaal doorbreekt…
We leven ook altijd, ergens in die andere ruimte: waar de overledenen de levenden ontmoeten, waar zachtheid en zuiverheid bewaard is gebleven, waar elke traan samenvalt met een heldere waterdruppel die alles wat groen is, groener maakt. Er groent altijd ergens wel iets; in het grauwe as is er de vonk die weer veranderen kan in warmte en licht.