Als ik in het klooster de kapel uitga, voor het laatst naar mijn kamer loop, alles inpak, weer afdaal en de voordeur achter mij dicht doe en wegfiets, dan heb ik het gevoel alsof ik mezelf ervan los moet snijden. Weg uit een omgeving die als 'natuurlijk' aanvoelt: natuurlijk, dit is het meest natuurlijk, het dichtst op mijn huid, bij het Geheim van het leven, het dichtst nabij gedragen en ruimte gegeven in mijn hart.
'Ora et labora', dat is zo fijn in het klooster in een dagorde die je als vanzelf gegeven is, telkens weer die afwisseling en die psalmen, die al eeuwen en eeuwen taal hebben gegeven aan universele menselijke ervaring. Waar uitgezongen wordt wie je bent, waarnaar je verlangt, wat pijn doet en dan: doe ik het liefst gewoon maar na het eten de afwas en zou daarin zo onzichtbaar mogelijk willen zijn.
'Bedankt!' zeggen de zusters dan om je heen en het zijn telkens andere zusters, dus dan heeft het eigenlijk geen zin om te zeggen dat je het liefst daarvoor niet bedankt wordt. Dat is dan, geloof ik, de altijddurende variëteit die er is in het communiteitsleven. Waarmee je, ook met moeite, moet leren leven als je er een werkelijk onderdeel van bent.
De ene zuster verschijnt in de keuken en verdwijnt weer, zonder veel te zeggen als ze me bezig ziet, de andere komt op herhaling terug of ik het echt alleen wil doen, en één zuster aan wie ik de eerste dag zei dat ze me niet meer moest bedanken, zei niks meer en bedankte me bij het afscheid met glim-oogjes, nog eens uitdrukkelijk.
Ach... het is nou eenmaal niet anders, dan dat ik er een 'kloostertic' aan heb overgehouden omdat ik ooit een kamer had in een klooster en bezig was om mijn 'gewone' leven samen te laten gaan met dat leven in het klooster. Er kloppen sindsdien twee zielen in mijn borst. Want ik kwam aan bij mijn tuinhek, hoorde de hele mussenkolonie als een hemels dak fluiten, fladderen en tjirpen, ik herademde en dacht: Oké, ik ben weer thuis.
Het tulpenblad had lange stelen gekregen waar het rood van de bloem in de knop schemerde, ik zette het beeld van Franciscus die sinds de storm wankel op de benen stond opnieuw vast tussen stenen, trok wat onkruid uit, haalde wat dood blad weg, knipte een lange bamboestengel weg en verwerkte die in de struikenhaag en genoot van de stilte van de avond.