Ik heb het stripje van Anton Dingeman van afgelopen zaterdag uit Trouw geknipt. De aardbewoners vragen zich af waarom niemand in het heelal ze ziet: 'Hallo, is daar iemand?' Er komt een roze-paars wezen: 'Dit is Bach.' 'Prachtig, snif, nog nooit zoiets gehoord.' 'En dit is de kaasschaaf.' 'Nou, ik heb veel gereisd, maar nergens in het heelal hebben ze het zover geschopt als hier op aarde! Een kaasschaaf! Wow!'
Ik was op mijn zestiende dat buitenaardse wezen. Ik had de kaasschaaf bij een vriendinnetje thuis gezien en oreerde tegen mijn klasgenoten tijdens de overblijfpauze dat ik een nieuwe ontdekking had gedaan, wat een uitvinding, de kaasschaaf! Ik kende het woord niet en heb het ding omstandig zitten uitleggen. Iedereen bulderen van het lach, ze kwamen niet meer bij, ze rolden bijna op de grond van de lach, ik heb dat nooit meer zo meegemaakt, toen het de kaasschaaf bleek te zijn.
Pieter Waterdrinker zei gisteren in Zomergasten dat iedereen ‘de galeislaaf is van zijn genen'. Prima alliteratie, die blijft hangen, hij had het vast van te voren al verzonnen of het komt uit een van zijn boeken, want wat wilde hij graag zijn meanderende verhalen kwijt, Janine Abbring moest hem regelmatig terug naar hem zelf brengen. Ik denk dat het niet zozeer de genen zijn, maar eerder de verhalen en de entourage die je vanaf de paplepel naar binnen hebt gegoten, die je bepalen.
Eigenlijk illustreerde zijn eigen levensverhaal dat al: zijn passie voor Rusland was geheel toevallig ontstaan, omdat een van de eerste boeken die hij las, pas op zijn veertiende, als kind had hij geen enkel boek gelezen, van Toergenjev was. Zijn ouders runden een hotel in Zandvoort en hij had twee fragmenten met hotels, uit Ik Vertrek en de keuzefilm The grand Budapest hotel, van Wes Anderson, de keuzefilm. Hij had, viel mij op, ook iets met twee-mannen-maatjes-zijn: fragmenten van Theo van Gogh met Boudewijn Buch in de duinen, bij zee en Maarten van het Hart en Maarten Biesheuvel en hijzelf niet in beeld, maar wel ook bijna aanwezig geweest met zijn journalistieke maatje Olaf Koens in de korenvelden bij de ramp van de MH17 in Oekraïne in 2014. Misschien allemaal te herleiden tot zijn oom Theo die met een zangmaatje Kleine kokette Katinka op het Eurovisiesongfestival in 1962 zingt.
Ik kende geen kaasschaaf en zoiets simpels illustreert dat ik van jongs af aan een gevoel van gespletenheid kende: ik mocht geen Nederlandse zijn van mijn ouders. maar moest het met mijn intelligentie wel zo hoog en zo ver mogelijk schoppen in de Nederlandse samenleving. Maar ik had een oma , de moeder van mijn vader, die ik altijd alleen maar al kokend in haar keuken en tuinierend mee heb gemaakt. Ze had groene vingers en had door alleen maar druivenpitjes in de grond te stoppen, wijnranken met druiventrossen in de bijkeuken gecreëerd. De eerste ervaring van slenteren in een stad op zoek naar mooie dingen, was met haar, als kleuter. Ik mocht een handtasje uitzoeken en een winterjas. En dat zonder veel woorden, hand in hand.
Ze sprak nauwelijks Nederlands, maar deed later, verhuisd uit Voorburg, met gebaren haar boodschappen in de dorpswinkel in Brabant. Ze waren heel goed bevriend met de overburen. Mijn opa vertaalde dan. Die opa had weer een kamer vol boeken en gaf ons stripboeken met verhalen uit de wereldliteratuur, van Illustrated Classics met een geel vignet in de linkerbovenhoek, een grote doos vol onder zijn bureau, en deed fanatiek aan Esperanto ‘de wereldtaal waardoor iedereen elkaar kan begrijpen’ en hij had een volière. Hun doen en laten rund um Hause, die heb ik in feite gekopieerd, daar ben ik ‘de galeislaaf’ van.