Er lag een dode, nog warme, jonge Vlaamse gaai in mijn voortuin. Hoe is die daar gekomen? Is hij verstrikt geraakt in de hoge takken van de berkenboom? Ik heb zijn twee vleugels eraf gesneden. Zo vaak krijg je dat niet in handen, twee mooie vleugeltjes met blauwe veertjes erin. Het heeft iets geks ‘oers’ om te doen, en vleugels afsnijden heeft ook iets van verminken...maar het vogeltje was al dood. Even later kwam witte buurtpoes erbij zitten, alsof het zijn buit was en weer wat later zoemden er vliegen omheen. Ik heb hem toen voorzichtig, toch wel, op de groene bladeren in de klikobak gelegd.
Aparte afsluiting van deze dag, waarin ik het dunne boekje van Maartje Wortel, Dennie is een star las, heel gecomprimeerd in korte zinnen in een allerdaagse setting, vertelt een vrouw over haar liefdesleven met andere vrouwen, haar gevoel niet te weten wat het is om in-de-tijd-te-zijn en ze neemt een poes als metgezel, die voor haar en de omgeving ook misschien is als wat God is, voor anderen, maar op het einde gaat Dennie, de poes, wel dood.
En ondertussen liep ik het park in en pal tegenover mijn tuin, was daar de kraam van de kerk, waar ik sinds India niet meer kom. Ja, ze zaten er elk jaar, want ze wilden als kerk aanwezig zijn in de wijk en nee, ze kregen nauwelijks tot geen aanloop, behalve van bekenden, zoals ik. Kon ik toch mijn verhaal doen waarom ik niet meer kwam en ik vond de reactie best verrassend.
Want B. een van de dragende krachten, zei dat ze nou eenmaal gebakken zat aan de katholieke kerk omdat zij van jongs af aan ontdekt heeft dat ze door handoplegging mensen kan genezen: van pijn en zwellingen, ze had het pas nog bij een onbekende man in de supermarkt gedaan. Vroeger had ze van haar tante, die de gave ook had, geleerd om bij de handoplegging er daar dan bij te zeggen: ‘ In de naam van God; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’...ze kon niks anders, zou niet weten hoe ze het anders moest doen. ‘ Maar ik heb me ook een poos verdiept in het boeddhisme, daar kan je niet om heen.’ We waren het eens dat het maar nét is, wat je meekrijgt of je wel of niet ergens aan blijft hangen. Ze vroeg of ik nu dan naar een hindoetempel ging, die ergens in Wijchen was, dacht ze. Maar nee, daar heb ik helemaal geen behoefte aan, zei ik, ik zou wel eerder weer naar India willen.
Ik kwam allemaal bekenden tegen op deze wijkdag, mensen uit de wijkcentra en ook L. met wie ik het hele ‘theologenland’ sinds de studententijd altijd doorneem en nu wel bijna drie uur lang in mijn achtertuin. Hij was weer iemand tegen gekomen, die op zijn 63 ste er nu dan eindelijk voor uit was gekomen dat hij homo was. ‘ Maar het bleef allemaal in zijn hoofd zitten’ , zei hij, ‘ik voelde niks vanuit het hart...hij kon helemaal niet vertellen sinds wanneer hij dan wist dat hij homo was en hoe hij dan al die jaren geleefd had, alleen dat hij soms buiten zichzelf was geweest en dan zijn vrouw en zijn kinderen geslagen had en daar schrok ik best van.’
En we spraken over al die verknipte levens van al die kerkelijke mannen en hoe je, als je eenmaal begint met liegen, het steeds moeilijker wordt om gewoon jezelf te kunnen zijn, je moet steeds iets anders verzinnen, je maakt allemaal verknipte deelwerkelijkheden. Hoe blij we waren dat we allebei altijd eerlijk zijn gebleven, altijd en overal, niks gedaan hebben wat eigenlijk niet bij je paste en hoe je ook met plezier en voldoening terug kunt kijken naar alles wat je zoal heb meegemaakt, vroeger, in die experimentele jaren zeventig en tachtig en ook wel negentig.
En zo bevatte deze dag een aantal thema’s, die op de een of andere wijze met elkaar een verband aangingen...Over sterfelijkheid, het leven ten volle leven, doen wat op je pad komt en bij je hoort, over mensen en dieren.