‘s Nachts werd ik wakker: al die mensen om mij heen, die, pal naast en bij elkaar leven, gescheiden door dunne muren, waar is het bos?! En ik kwam aan en wist niet meer naar welke kant het bamboepoortje openging. Dat ik nauwelijks nog kon zien, geheel begroeid en overwoekerd… door passiebloemen!, dat was leuk. Maar ik kon tegelijk niet meer door het tuintje naar de achterdeur, de bruidssluier was helemaal van de zijkant tot in de bamboe in het midden geklommen en opnieuw: ook hier gemengd met heel veel passiebloempjes, die uit zichzelf de tuin in zijn getrokken, die heb ik er zelf niet geplant.
Dus na de fietstocht ben ik met mijn Balinese zeis gaan kappen, tot diep in de avond en toen kon ik nog net Chinees halen als maaltijd. ’s Ochtends wéér in de tuin aan de gang, kappen aan de zijkanten, het oerwoud barstte uit haar voegen, rondom het hoekhuis. En dan ook nog hopen dor bruin blad, want ik had een hoge stapel met verse takken met groen blad achtergelaten, die ik de vorige keer nergens meer kwijt kon. Dat blad was dor geworden en was alle kanten ingewaaid.
En toen dat klaar was, binnen de tijd die ik ervoor had, ik had er nog wel meer dagen aan kunnen besteden, maar dat komt eind Augustus weer, als ik ook bij het dak weer de klimop moet verwijderen tot een meter onder de dakgoot. Want ik kreeg mijn tweede vaccinatie en meteen daarna, weer op de fiets , in ėén ruk naar Hoenderloo. Alleen in de Hoge Veluwe stapte ik tot twee keer toe af om met de verrekijker, ik had er al op geanticipeerd, wild te bekijken.
O! Wat een pastorale vrede, wild van verschillende soorten vreedzaam aan het grazen en liggen tussen de stammen waar de avondzon op viel. Herten-hindes en hun jonkies tezamen met een heel groot donker en zwaar mannetjes- everzwijn en zijn familie, tezamen met enkele mouflons. En verderop: zeven edelherten van verschillende generaties, met heel grote vertakte geweien en jongelingen met maar enkele hoorntjes met een zijtakje en pal ernaast wéér een everzwijnfamilie, al leken het vooral wat jongeren.
‘Wat heb jij allemaal voor rommel mee?’, waren de welkomstwoorden van broer Y. En E. de technische beheerder die later een colaatje aan de picknicktafel kwam drinken, in het donker, noemde mij lachend ‘een indiaan’, dat vond hij zo leuk aan mij. Er staken bamboestokken uit mijn fietstassen voor de tomatenplanten en de bonen die weldra de hoogte in gaan. En op de bagagedrager stak het hoofd van Knuf uit een tas, mijn knuffel-egel met een hoofd zo groot als die van een mens, die ooit op Koninginnedag onder de stam van een boom vroeg om te worden meegenomen. En nu hoorde ik het mezelf hardop in de nacht zeggen: ik ga jou proberen mee te nemen. En hier is hij dan, fijn in mijn boshuisje.