Ik dacht dat hij me tegemoet kwam lopen: Meneer Mansjoer. Een dunne man in een beige regenjas van Columbo. Ik leerde hem kennen in een wijkcentrum bij mij in de buurt, waar hij zijn peuter van het kinderdagverblijf kwam halen. Hij las de krant en kopieerde somtijds. We raakten aan de praat.
Meneer Mansjoer bleek gestudeerd te hebben in Tunesië, wat weet ik niet meer, maar hij kwam er in Nederland niet mee aan de bak. Zijn vrouw wel, met eenvoudige arbeid in een naaiatelier ofzo. Dus haalde hij zijn kind van de crèche. Meneer Mansjoer leek me een moslim en ik zocht moslims voor een interview voor Franciscaans Leven, die een islam-special maakte.
Ik vroeg het hem en hij bleek een heel interessant geval: Ja, hij was moslim en zijn broer die in Zwitserland woonde, die was christen geworden. Hij had veel, heel veel gesprekken met zijn broer, tot tranen aan toe. WAAROM? was de grote wederzijdse vraag.
Hij moest eerst een hele poos nadenken of hij wel mee wilde werken aan een interview en toen hij me plechtig zijn Ja-woord kwam geven, wilde hij op een andere plek dan in het wijkcentrum afspreken. Hij wou mij graag een kop koffie aanbieden. Hij stelde de lobby voor van een hotel vlak bij het station.
Ik weet nog dat ik moest lachen, toen ik het dikke tapijt bij de ingang daar betrad. Voor meneer Mansjoer was dit wellicht een sjieke, neutrale gelegenheid, maar ik voelde me al bijna een dame van lichte zeden, die gekeurd zou worden. Tenminste zo meende ik, dat de portier onder de luifel naar me keek.
Voor een tweede gesprek kwam hij bij me thuis en deed bij het zien van de vloerkleden, zijn schoenen uit. Hij vertelde dat zijn vrouw terug wilde naar Tunesie, ze stikte van de heimwee, maar hij wilde niet. Voor de toekomst van zijn kind, wilde hij blijven.
Ze zijn tóch gegaan. Zijn vrouw was niet meer tegen te houden. Ik kreeg een zonnige ansichtkaart uit Tunesie, met een lachende kameel. Bij ons afscheid had hij net het interview gelezen en het had hem tranen in de ogen gegeven. 'Wij zijn mensen van de vrede", zei hij, 'jij en ik, we begrijpen elkaar'.
Toen belde hij ineens op. Ik hoorde getoeter en straatgeluiden, mensen, geroezemoes. Hij belde uit een telefooncel in Tunesie. Dat zijn vrouw nu spijt had van de terugkeer. Dat ze Tunesie nu een vuil en rommelig land vond, stoffig en vol herrie. Dat ze gingen proberen om zo snel mogelijk weer naar Nederland te komen. De muntjes waren op, hij belde opnieuw en vroeg of hij, als ze aankwamen in Nederland, mij mocht bellen.
Natuurlijk! zei ik, al schoot er door me heen: en als hij wil logeren met vrouw en kind, zeg ik dan ja? En voor hoe lang? ... We waren mensen die elkaar eens in de ogen hadden gekeken en elkaar gevonden hadden in hetzelfde mens-zijn, maar ja. Ik dacht aan de autobiografische roman van Kees van Kooten, Zwemmen met droog haar (1991), dat ook gaat over het dilemma van de gastvrijheid, die grenzen kent. Maar waar liggen die grenzen?
Alleen heb ik nooit meer iets van Meneer Mansjoer vernomen. Zijn kind heeft nu allang de lagere school leeftijd. Vrijwillig terug naar het land van herkomst is, vrees ik, alle rechten verspelen. De poorten naar Nederland zitten dan nog dichter dan voor een willekeurige andere vreemdeling. Het was Meneer Mansjoer niet, zoëven. Zal ik hem ooit nog eens ontmoeten? En zijn kind?
Ik had ook zo'n kind kunnen zijn, als mijn ouders besloten hadden om naar Indonesie terug te keren. Bijna in het paradijs opgenomen en dan toch veroordeeld tot een hard en armoedig bestaan. Maar de echte armoede voor dit kind is gelegen in het gegeven dat het leven moet met de doem van de verkeerde beslissing van zijn ouders. Pijn, zal hij hebben over de machteloosheid van het lot van het leven. Die vrolijke peuter op de plastic driewieler van toen, moet zich straks drie keer leren verzoenen.