Er hangen drie rubberen hangmatten in het bos van de speeltuin, naar elkaar toe gericht. Er strijkt een groepje jongens neer, uit het middeleeuwse houten kasteel er vlak achter. Ik had net het zand eromheen weer wat geëgaliseerd. ‘Mag ik nou de koning zijn?’ vraagt een jongetje. Niemand reageert. Hij probeert het nog een keer: ‘Gisteren was je ook al koning, je kunt nu toch bewaker zijn?’ ‘Kom’, zegt een ander jongetje, we gaan dáár naar toe.’ En dat was dat. De koning heeft gesproken, schat ik zo in.
Ik mijmerde, al harkend en twijgjes oprapend wat over de leerschool van het leven en dat die zo vroeg begint. Het ene jongetje krijgt de ervaring dat er niet naar hem geluisterd wordt, hoe erg hij ook zijn best doet, en de andere heeft de macht en heeft het voor het zeggen. Toen realiseerde ik me, dat ik zelf ooit ook zo’n koning was en zelfs nog wel een graadje erger. En ik had helemaal geen idee dat het anders kon zijn: ik was de baas.
Het was in de vierde en vijfde klas van de lagere school. Ik zat in een combinatieklas, dat was twee klassen bij elkaar in een lokaal, die beurtelings les kregen of opdrachten maakten. Mijn klas bestond uit twaalf en iedereen luisterde naar mij. Ik was het lievelingetje van de juffrouw: als er iets te verloten was en ik wilde het heel erg graag, dan zei de klas bij voorbaat al, O, Mirjam zal het wel krijgen, en dat was ook zo en dat werd gewoon gepikt.
Ik schreef toneelstukjes bij allerlei gelegenheden, zoals de verjaardag van de juffrouw en verdeelde ook de rollen. En ik was de koning en mijn beste vriendinnetje Yvonne de koningin. Els had een soort handharp op zolder gevonden en die werd minstreel, José het lachebekje en de kletskous werd hofdame. Gerda die langer en dunner was dan anderen ,werd hofnar. Hoe het verhaaltje ging weet ik niet meer, maar wel dat het in een hofzaal zich afspeelde met twee tronen en de rest van de klas kwam op audiëntie en daar was dan iets aan de hand. Alleen Sylvia had nog geen rol... en ze smeekte om mee te mogen doen... en toen heb ik haar de rol van 'hondje' gegeven. In een oud gymbroekje. Terwijl wij ons verkleedden, en dingen ervoor maakten met mooie lappen in de schuren of op zolder bij iemand thuis.
Maar Sylvia kon niet meeoefenen, die moest meteen naar huis, en dat zei ik haar ook en dus was hondje zijn nog wel geschikt voor haar. Sylvia was ‘rijk’ en ‘verwend’, zo stond ze bekend. Net altijd sjiekere kleren dan de rest, met armbandjes en kettingen enzo. En ze werd gebracht en gehaald met een auto, als enige. En ze had zo’n mooie hele grote ijzeren doos met een deksel met lange kleurpotloden, terwijl de rest het deed met kleine potloodjes in papieren doosjes of een oude etui.
Was ik jaloers op Sylvia? Ik weet wel dat ik iets heb gedacht van: Zo, nou krijg je eens niet wat je graag wilt, een echte, mooie rol. Sylvia was ook een beetje dikkig. Jaren later, eind middelbare school, kwam ik haar tegen bij dansles. Ik herkende haar niet, maar zij mij des te meer. Ze zag er leuk uit en had niks meer van dat een beetje trage, wat me bijstond. Ze stak meteen van wal: Herinner je je dat toneelstukje nog, op een middeleeuws kasteel? ... Ja, ik wist het nog en pas toen drong het tot me door wat ik haar had aangedaan. Ze zei dat ze er nog jaren last van had gehad. Ik kon wel door de grond zakken van schaamte...
Dat ik haar gedirigeerd heb om rond mijn troon te scharrelen en af en toe ‘Woef!’ te zeggen... Dat ik me toch echt van geen kwaad bewust was... Het is iets waarvan ik vanaf toen, mij heilig voornam, dat dit nooit meer zou gebeuren. Hier heb ik echt wat geleerd. Wat een geluk voor mij dat Sylvia was uitgegroeid tot zo’n meisje: werkelijk koninklijk.
Haar versje in mijn poëziealbum, geschreven met zo’n sjieke dunschrijvende vulpen is: Al ben ik er schuin doorheen gegaan, toch wil ik in je album staan. Zeg dat wel, ze staat in mijn levensalbum gegrift.