Zomaar blindelings een gedicht opslaan, nog even zittend in de zon, om deze dag te markeren. Dit gedicht kwam tevoorschijn onder mijn vingers. Van Hans Andreus:
Je ottomane lippen
leven liggend kijkend
en vragend en bevend van pijn.
ik zeg je weer metaphoren voor
ik geef je woordmom
ik zeg dat je zo zuiver en fel bent als
de spitse hoektanden van een herdershond
ik breek in de tempels van je slapen in
ik steel de offerandes.
je draagt twee vlezen oorlelbellen
je blikken breken in ellipsen raadsels
je bloed kiest de zigzagwegen
er zijn geen viersprongen meer
(...)
en wij bestaan
van het nachtelijk oogledenrood
en de wijdopen ogen der verschrikking
maar jij
de straten zien je lopende heupen
en liggen op hun knieƫn
en ik
ik ben van sterren en wolken en aarde
de trotse bedelaar.
Wat kunnen gedichten toch troostrijk zijn. Dat er in enkele woorden over een wereld kan worden gesproken, waar in het dagelijkse leven geen woorden voor zijn. En dat zovele ervaringen universeel zijn.