Mooi ochtendgloren, het belooft weer een heldere dag te worden. Dus net als gisteren: heen en weer van binnen naar buiten, want in de zon met een vest aan is het aangenaam, maar zodra die achter de kruinen van de bomen verdwijnt, dan is het meteen te koud , terwijl het dan op de bank, waar de zon dan wel schijnt, heel behagelijk is. Die praktijk duurde tot ongeveer half vier voort.
Maar de zon lokte wel nog, in het bos, dus dan wandelen naar het goudgele beukenblad. En verder dan maar.
Mooie cadeautjes, dan toch: zo’n enkel rood blad aan een tak, spinrag in het gras, de weerspiegeling in een modderbad, waar ongetwijfeld wilde zwijnen in rollen of uit drinken, gezien al die omgewoelde aarde, overal.
Die fijne dennennaaldjes bespikkeld op natte, zompige paddestoelen, die fragiele kleintjes in het kreupelhout, een verkleurde, dus stervende, varen op een smal olifantpaadje kronkelend tussen de bomen.
En dan die weidsheid ineens en een zon die onder gaat en geen enkel mens verder te bekennen.
Het verrassends was wellicht deze omgevallen boomstam waar ik overheen moest klimmen, die een heel universum aan kleur herbergde.
Ik had voortdurend dat liedje van Eva Cassidy in mijn hoofd: The Autumn Leaves…