Ik liep langs Schipbeek, een rechte beek in het coulissenlandschap in de Achterhoek en stond stil. Voor mij kwam de wereld mij in laagjes over: helemaal bovenin raasde de snelweg, auto's in een vaart, ronkend en razend, die eigenlijk te snel was, voor de laag daaronder: grote oude eikenbomen, zwarte, grillige takken die als het ware in de weg erboven grepen.
Ik dacht: dat is de tijdslaag van het lichaam: zoals deze bomen voorspelbaar over een paar maanden weer in lentetooi staan, zo werkt het lichaam ook cyclus na cyclus af: eten, actief zijn, gaan slapen, en zo wordt je ouder en ouder en dan stromen eenmaal de levensappen weg.
Daaronder was de laag van de beek: water dat gestaag en klein rimpelend een kant op stroomde, een spiegelend oppervlakte en wat daaronder allemaal is: aangeslibd, aan het zwemmen, aan het groeien: je ziet het niet: zoals al je gevoelens en emoties onder je eigen hersenpan: het leven van de geest, dat zich niet laat vangen, en almaar uitzichzelve stroomt...
Ik liep verder en kwam een bordje tegen met daarop een gedicht van M. Vasalis en zoals ik lang geleden vaak deed in schriftjes, maar ditmaal met koude vingers op een oud stuk papier, schreef ik het gedicht over:
Er zijn dingen die alleen het oppervlak beroeren,
daaronder blijft de ziel gelijk en blinkt
zoals een vijver waarop blaad'ren varen,
of als een kinderoog onder verwaaide haren
Men zingt en luistert hoe het klinkt.
Ja, zo is het, dacht ik, zingen en luisteren hoe het klinkt: meer heb je niet te doen in het leven: als dat je lukt, dan ben je thuis bij jezelf, hoe treurig en weemoedig het wijsje ook is, soms.
Het gedicht gaat zo ook verder:
Maar er zijn soorten van verdriet,
die iets veranderen aan het lied,
Men wordt bespannen met andere snaren
en wie het niet ervoer, die weet het niet.
Hoe ouder je wordt: hoe meer soorten van verdriet er inderdaad klinken. Vroeger huilde je alleen om een schram op je knie en die tranen waren zo voorbij, maar dan komt er verdriet in tonen en lagen en klanksoorten, waar je vaak niet eens een traan bij laat.
O kindje met je zachte witte vingren
en met de blauwe aadren aan je kleine slaap
die zich als heilige rivieren slingeren
slaap mijn kindje, slaap.
Ik zag het smalle dunne dode gezicht van de moeder van vriend E. die ik net tevoren met de handen gevouwen in een van haar mooiste jurken op bed zag liggen. Het leven dat gegaan is uit haar lichaam, een leven voorbij.
Maar er zijn heilige rivieren, die slingeren boven een slaap uit, die wij allen slapen: we gaan op reis telkens weer en dit was de reis die haar familie voor het laatst samen met haar maakte: Het was de dag van haar begrafenis.