Vandaag wordt Rutger Kopland begraven. Voor mij dé Nederlandse dichter bij uitstek omdat hij me vertrouwd maakte met het Nederlandse landschap. Dat is ontworpen en deels bedacht, nergens helemaal vrij en woest, zo dat je er geen mensenhand in kunt ontwaren. Er is altijd een reminiscentie naar het menselijke. Zo waren zijn gedichten: over de Drentse Aa, een weiland, wat vee, een moestuin, met daarin ook altijd een aanwezigheid van verlangen en heimwee.
Die Nederlandse nuchterheid, dat op spreektoon zorgvuldig vertellen wat hij waarnam en daarin die zucht: van het niet-weten, het geheimzinnige, melancholie zonder exact te weten waarom. Was het naar meer, vervulling?... te grote woorden. Het is een melodietje van thuis willen komen, almaar geneuried, als een kikker in de keel, het gebrom van een teddybeer, als die zou kunnen brommen en kunnen knikken naar je en zijn zachte pootje troostend tegen je wang zou kunnen leggen...
In zijn bekendste gedicht Jonge sla zit dat allemaal, waargenomen bij zichzelf Alles kan ik verdragen...zo begint het, het verdorren van bonen, stervende bloemen...alsof hij zegt: dat is, zoals het is, dat gebeurt er nu eenmaal, dor worden, afsterven. Het hoekje aardappelen kan ik met droge ogen zien rooien, daar ben ik werkelijk hard in. Opnieuw: dat is de gang van de natuur, die aarappelen horen gerooid te worden, ook al kan het een inbreuk lijken op de aarde en de wijze waarop ze nog zo prettig in de grond staan. Maar jonge sla, in September,net geplant, slap nog, in wachtende bedjes, nee.
Waarom dat niet? Omdat daarin nog alles zo vol verwachting is, zo broos, het kan zó ondoordacht kapot gemaakt worden, door te ruwe handen, een niet waakzame voet, een te harde regenbui: zo kwetsbaar, zo weerloos, is alles wat nog groeien gaat. En de kiem van groei, voorzichtig blijven groeien, dat zit er in ieder van ons: alleen die gewaarwording houdt ons wakker, telkens weer, wat we al ervaren hebben, hoe we ook al zijn geworden: iets in de kern van onze ziel blijft jonge sla...
Ik sloeg een gedichtenbundel van hem open en kwam bij GROEN UITGESLAGEN , uit de bundel Alles op de fiets. Het tweede gedeelte van dit gedicht begint met de raadselachtige zin: Grootmoeder weer begraven. Hoezo weer? Opnieuw in de gedachten? Is ze opgegraven om op een nieuwe plek weer begraven te worden? Het antwoord doet er niet toe. Het is het telkens weer, waar Kopland aan hecht, de levenscyclus van het groen dat altijddurend groeit, sterft en zich weer herneemt tot op je menselijke huid met het vingertoppengevoel van altijd blijven tasten:
Grootmoeder weer begraven. Het mistte
vaag en de zon scheen vaag en er was
niets meer aan te doen, alles was
betaald. Eenmaal gaan we allemaal
werd er gezegd. Om te huilen zo mooi.
In een rivier deze zomer hele grote
gladde groen uitgeslagen rotsblokken
gezien en bevoeld met net zulke prachtige
details als bij jou, wel van steen natuurlijk.