Je betreedt vanaf de dijk de uiterwaarden vol lichtgele koolzaad die tot je middel reiken. Daaronder ruik je de witte magriet-achtige kamilleop de grond. Gestippelde fel purperen distels daartussen. Op het strand staat de kudde wilde paarden, briesend, de veulentjes met grote donkere ogen in de bescherming van de groten. Het avondlicht kleurt ze zand-strand-beige- bruin, de zwarte manen in pieken als Beatle-kapsels rondom hun nieuwsgierige ogen.
Je gaat zitten ergens in het zand, maar ik ben ontdekt. Ze kijken me aan vanaf een afstandje. Traag loopt de donkere zwarte hengst naar me toe. De andere volgen. Ik verplaats me, de hele kudde komt achter me aan. Nu draai ik me om , loop hen tegemoet, langs hen heen, naar de andere kant van de baai en vind een plek tegen een grote omgezaagde boomstam. Sandalen uit, zand tussen mijn tenen. Ik drink de rest van de Juttesbitter uit Terschelling, rook twee sigaartjes, zie de zon als een rode bal zakken in het glinsterend water.
Boten tuffen voorbij met namen als: Eendracht en Amice, Zusje en nichtje L. komen giebelend langsrennen en verdwijnen weer. Het licht, de lucht, het water een ronde koepel vol toverballerig veranderende kleuren. Op de terugweg hangt er een grote bleke volle maan in de donker geworden uiterwaarden. De kudde paarden graast er en rust en lijkt bezonken in zichzelf, ze zien me niet meer. Ik zucht van verukking en haal adem, ik haal adem, ik ontvang adem, ik ben een levend organisme, ik leef.