vrijdag 15 april 2011

Tussentijds

Ik kan mij jaren herinneren dat de bloesembomen maar een paar dagen bloeiden en dat alles daarna alweer verdwenen was. Maar dit jaar! Ze bloeien lang en heftig en allemaal naast elkaar: de rode sierappeltjes-bloemen, de witte kersenbloesem en de roze prunusbomen en het leek een meidoornboom in volle bloei, maar waarschijnlijk vergis ik me. En nog meer bloesem, waarvan ik de naam niet ken. Ze vallen me dit jaar dus extra op, al die bomen in bloei, in tuinen en plantsoenen, langs de weg.

Wellicht komt dit ook door de rampspoed in Japan en de aandacht die er is, dat Japanners in Nederland nu naar Japanse tuinen gaan om bij de kersenbloesems te rouwen. Tegelijk hoort bij het ritueel dat je toch ook wat viert: het leven dat doorgaat en zich vernieuwt. Het is maar net welke richting je op kan kijken: naar dat wat vergaat of naar dat wat onstaat. Het is een soort staan-op-de-drempel, je hoort nergens bij, je wil even niet voor of achteruit, je bent je alleen maar gewaar van die aparte sfeer waar onbestemd zijn, tegelijk zowel droevenis als milde instemming schenkt.

Deze dagen kwam ook zomaar de dichter Chr. J. Van Geel weer in mijn geest. Toch jaren niet aan gedacht. Maar hij was, al meer dan dertig jaar geleden, wel een van mijn favoriete dichters. Ook als je adolescent bent en het leven nog zoveel kanten op kan gaan, speelt het leven zich veel op een hele brede, grote drempel af; misschien dat hij me daarom zo aansprak. Want dat hebben die gedichten van Van Geel; een soort milde onbestemheid, een staan op de een drempel.

Ik heb de dichtbundels die ik had opgezocht en ik heb ze toen nieuw gekocht, de ene in maart 1980, Spinroc en andere versen, en als motto heb ik erin gezet: 'Het naakte boek is wit'. Een paar maanden later in mei kocht ik Het zinrijk en daar staat bij: 'Het naakte boek is zwart'. Het zijn over het algemeen korte gedichten, soms maar drie regels: Er is in ons een meer van steen/ en om daarover uit te zien,/ trotseren wij en spannen wij ons in.'

Mooi zijn de regels die hij voor zijn partner Elly de Waard schreef: Er brandde een groot open vuur/ en op ieder bord lag sneeuw. Ik vond regels terug waarvan ik al vergeten was, dat die van hem waren, maar die ik wel ken, als een soort binnenrijm in me: Een geur van vroeger maakt mij wakker,/een struik van niets, van eeuwig groen,/ hij ruist. En deze, die als titel Tuinstorm heeft: Er zwaait wat voor me/ een roos. Of deze ene regel: Eenvoudig, de duinen, eenvoudig. En deze: Steeds geeft de wind een nest/ zijn laatste adem mee.

Zo net zag ik op de fiets in het plantsoen achter me voor het eerst een specht. Van heel dichtbij, er was maar een meter tussen ons in, tikkend en huppelend tegen een boomstam. Dat rood in zijn vleugels, de zwart-wit gestreepte tekeningen op zijn lijfje. Zo kort zag ik het maar in het echt, zo haarscherp verschijnt het als beeld nu voor me. Ergens, tussentijds, op die drempel: dat zit in die gedichten van Van Geel, een kort moment dat eeuwen duurt, geheel verweven met natuurbeelden. Want zo is de natuur: als wind, als bloeiende en vallende kersenbloesem, zoals ik zelve, ik ben natuur, een tussentijds verschijnsel.