Het gedicht van John Berger gaat ook een gang van onder naar boven, van donker naar licht, van vergankelijkheid en aarde naar lichte luchten, van zwaarte en schaduw naar vlinderachtige zweefkunst. Het gaat over de weg op-en-neer die ieder van ons elke keer weer gaat, het is alsof de beweging zelf vitaliteit en levenskracht geeft, steeds weer de ladder op en af en op:
LADDER
Grenen staanders
essen treden
waartussen
het gras van maanden
zadelhard
wordt aangedrukt
Onder aan de ladder
op haar rug
buik opengezwollen
als een grijs gerezen brood
een dode ooi
poten in de lucht
dun als de poten van een keukenstoel
gister afgedwaald
en te veel luzerne gegeten
die gistend
haar maag heeft opgeblazen
de eerste sneeuw
valt op haar grijze wol
een muis in het donker
knaagt systematisch
het oor op de grond af
bij de dageraad
pikken twee kraaien
in het wilde weg
naar haar tandvlees
haar verglaasde ogen zijn open
Elke ladder
is lichthoofdig
op de bovenste tree
vertoont het bloeiend zaad
zich in de kleuren van de wereld
en twee vlinders wit
als de toetsen van een accordeon
volgen
samenkomend
vaneenvliegend
elkaar naar de blauwe hemel
Ver boven de kop van de ladder
gaan hun witte vleugels
ineens
over in blauw
en verdwijnen ze
als de doden
Afdalend
en opklimmend
langs deze ladder
leef ik