woensdag 23 september 2009

Baobab

Gisterenavond was het echt, echt, echt voor de allerlaatste keer dit jaar: een windstille avond op het zand bij de rivier. De boten die voorbij tuffen, eerst vol kleurige details en stilaan als zwarte silhouetten. Twee vissers die aan de oever hun hengels uitgooien. Een lucht die langzaamaan rood wordt, het wordt donker en in het gras van de uiterwaarden naar de dijk lichtten alleen nog wat witte schermbloemen op.

De paarden en de runderen die bij aankomst nog grazen en achter elkaar aan draven zijn verdwenen. Evenzo de grote rij zonnebloemmen bij een boerderij: allemaal gerooid. Het is niet anders, het is herfst geworden.

Wat was het toch een mooie zomer! Ik heb er velen over gehoord, het afscheid dit jaar van de zomerzon en de lange dagen, valt zwaar. Het is een soort je opnieuw bij een rapen, niet meer naar buiten met huid en porieeen die uitstaan naar warmte en koestering, maar een inkeer naar jezelf: een trui aan, sokken, je inpakken voordat je naar buiten gaat.

Het is een soort op-en-neer die zo gewoon is, voor hen die de seizoenen kennen en je ziet het terug in de levensbeschouwingen. Het hele christendom heeft zijn jaar gemodelleerd naar de seizoenen: Allerheiligen zo meteen, wanneer de herfstwinden waaien, de geboorte van Jezus, diep in de winter wanneer het op zijn allerdonkerst is, de Verijzennis midden in de lente.

Ook de indianen en de sjamanen maken vanzelfsprekend gebruik van de natuur om hen heen. Totemdieren die alleen maar daar voorkomen, een celebratie van het o, zo noodzakelijke vuur en het water, wanneer je woont in tipi's, rondtrekkend en zwerfend. Haiku is seizoengebonden en die zijn weer verbonden met de Zen.

Alleen het boeddhisme is onstaan in een wereld die geen seizoenen kent en in zekere zin dus gelijkmatiger is. Mediteren onder een Bodhiboom, buiten waar het warm is: dat is een ieder zomaar gegeven in Indiase contreien. Stilzitten doe je alleen als er geen reden van buiten is om je warm te moeten houden: je niet hoeft te rennen en te draven.

En in Afrika groeien die prachtige Baobab-bomen met zulke dikke stammen en korte takken daarboven, dat je wanneer je daar tegen aan zit, niks anders kan, dan vermoeden dat deze bomen in de leegte van de savanne, het thuis zijn van de voorouders en de geesten. Volgens een legende hebben de goden de boom uit de hemel op aarde geknikkerd en daarom groeit de boom als het ware omgekeerd: de wortels naar boven en de kruin is beneden.

Ik wil toch eens proberen om de Baobabboom als een soort geestelijk thuis te gaan beschouwen: Mijn kruin is beneden en wij zijn allemaal de voorouders, de geesten van hen die na ons komen. Ooit, in een verre, verre toekomst leunt er iemand tegen de dikke bast aan en probeert te luisteren naar het verleden. Wat die zal opvangen, dat zijn dezelfde soort vage fluisteringen die ik zelf opvang, zo heel af en toe.

Waar je vandaan komt, je weet het niet en waar je naar toe gaat, wie weet het?