De vader van vriendin P. is overleden. Op de kaart staat het correspondentieadres; het ouderlijk huis van P. waar ze nog woonde toen we elkaar leerden kennen in ons allereerste studentenjaar. Hoe je elkaar weet te ontdekken in de drukke pauze van een volle collegezaal in de orthopedagogiek. Hoe doe je dat, het was een toevalstreffer. Allebei verlegen van persoon, bleu, we woonden beide nog thuis en onze vaders werkten allebei aan de universiteit: dat was de eerste overeenkomst.
Het lezen van dat allereerste adres van haar triggerde een hele hoop herinneringen. Haar vader die jolig met een aktetas thuis kwam van het werk, zijn hobby was fotograferen, de foto's ervan die in de gang hingen, de mooi aangelegde tuin. De adressen en huizen vervolgens, waar vriendin P. is gaan wonen: haar eerste alleen op-kamers-zijn en de mijne, dat het een bovenverdieping werd bij haar waar ze ging samenwonen en vervolgens het huis waar ze nu woont, waar ik heel veel ben geweest, want haar kinderen waren mijn oppaskinderen. Het in-badje-doen, de commode, de box, de bank.
Allebei zijn we in onze eigen stad gebleven en ineens zie je het leven passeren op die paar vierkante kilometers. Onverbiddelijk gaat het zijn gang, Op weg naar het einde zou Gerard Reve zeggen. Vanochtend sloeg ik Tomas Transströmer open en lees:
Midden in het leven komt soms de dood
en neemt mensen de maat. Dat bezoek
wordt vergeten en het leven gaat door. Maar het kostuum
wordt in de stilte gestikt.
Je kunt er niet aan blijven denken, maar het is wel zoals het is: moeten er nog mouwen aan gepast worden, en zakken en wellicht nog heel veel zomen en een broekspijp, kan dat nog? Of is de kleermaker al bezig met het naaien van de laatste knoop? Je weet het niet.