Een onvergetelijke herleeservaring, gisteren op een erg rustig strand waar heldere blauwe luchten, felle zon en wolkenformaties elkaar afwisselden: De Wetten van Connie Palmen. Een pocket met haar jonge zelf, een foto van Rineke Dijkstra op de voorkant. Het las, misschien ook door de vorm, razendsnel als een boeketreeks. En door de stijl, want al filosofeert de hoofdpersoon ook lustig erop los, het blijft alledaagse taal en waarneming.
Wat een geweldig knap boek, ook omdat je nu pas kunt zien dat al haar latere thema’s hier al aanwezig zijn. Zij zelf als het ware, als hoofdpersoon: studente in de filosofie die het liefst schrijver wil worden en zoekt naar haar plek in de wereld middels de ontmoetingen met zeven mannen in zeven jaar tijd. Die mannen geven de wetten aan waarmee zij de werkelijkheid te lijf gaat: de astroloog, de epilepticus, de filosoof, de priester, de fysicus, de kunstenaar, de psychiater. Ik zag als het ware ook mijn eigen leven terug, alles mengde zich met eigen ervaring en iedere man, ‘wet’ leert haar, of mezelf, iets anders.
De astroloog leert mij dat er twee soorten mensen zijn: zij die hun identiteit en zelfbesef opbouwen door voortdurend in de buitenwereld te kijken naar mensen en gebeurtenissen die betekenis aan hun eigenste zelf geven en zij die een eigen koers varen. Zij schaart zich bij de laatste maar vraagt zich op het einde van het boek ook af hoe dat dan zit: als je zelf overal betekenis aan geeft, dan ben je tegelijk ook geheel afhankelijk of anderen die willen ontvangen: het hart van de vraag of je schrijver kunt worden: zullen anderen je willen lezen? Tegelijk beschrijft ze in concreto een man, waarvan ze ziet dat iedereen eerst een lichte aversie moet overwinnen om er enige warmte voor te voelen, inclusief zij zelf en zijn moeder.
De epilepticus is het soort mens die van alles en iedereen zou kunnen zijn, maar zijn identiteit vastlegt op het puntje van de trechter: de epilepsie die tegelijk de wereld altijd onvoorspelbaar maakt, want je weet nooit wanneer er weer een aanval komt. Ik zag weer de jongen voor mij, die zware epilepsie kon hebben en lachend zei dat hij zijn epilepsie werd, dat kon niet anders en hij zichzelf steeds weer terugvond, soms met bulten op zijn hoofd of pijnlijke plekken, geen idee hoe hij er aan was gekomen. Maar voor epilepsie zijn ook andere ‘ziekten’ in te vullen, van depressie en burn-out tot verslavingen van allerlei soort, denk ik. En er zijn mensen die je als het ware dwingen om hen vast te pinnen en zich verexcuseren op dit trechterpunt, terwijl zij hun invloed uitoefenen middels de variëteit die in de trechter zit...
Ook het hoofdstuk van de priester kwam wel akelig dichtbij in de door mij waargenomen werkelijkheid, zozeer dat ik mij nu afvraag of ik mij met het meeleven niet een oor heb laten aannaaien destijds: heeft ze het echt zelf mee gemaakt, of heeft ze Connie Palmen gelezen? Het ging over een man in het hoge Noorden van het land die zij middels een contactadvertentie leerde kennen, waar zij naartoe reisde met hoge verwachtingen want hij leek zo eloquent en erudiet en toen deed hij de deur open en zag ze dat hij een lichte bochel had, onaantrekkelijk, en toen is ze toch uit een soort van medelijden bij hem blijven slapen... hij was voor het eerst verliefd, ze ontving grote bossen bloemen en toen kwam het bericht dat hij aan een hartaanval was overleden. Zij ging toch maar wel naar de begrafenis en werd door de familie binnen gehaald als zijn kersverse vriendin, ze moest voorop meelopen in de rouwstoet.
Bij Connie Palmen gaat zij ook met hoge verwachtingen naar het Noorden, treft eenzelfde soort man aan, zij hoopte dat zij iets zou leren over het priesterschap, waar ze geïdealiseerd, een uniek soort mens in vermoed, die beroep en leven heeft laten samenvallen, iets waarvan zij vermoedt dat dit met het schrijverschap ook zo kan zijn, en dan blijkt de man, ooit Jezuïet, zich geen priester meer te willen noemen. (Ik heb zelf een Jezuïet gekend, die enigszins verliefd op me bleek te zijn en ik had niks door...) Deze ‘priester’ blijkt ook nog eens maandelijks een dame te ontvangen, speciaal voor hem uitgezocht, die hem vastbindt en aan zijn seksuele wensen voldoet. Marie Deniet, de hoofdpersoon blijft, uit nieuwsgierigheid, ze voltrekt ook enige ‘onkuise’ handelingen met en voor hem en dan blijft er maar één gevoel over: walging. Het hoogstaande geestelijke leven en de verborgen heimelijk uitgeleefde verlangens van het lichaam als twee kanten van dezelfde medaille: hoe herkenbaar is dat voor mij geworden...
En dan het einde, waar zij bij de psychiater zit. Zij verzucht dat het leven een stuk simpeler was, toen zij nog in God geloofde. Maar zij is ook geen existentialist, zoals ze een poos dacht. Om te eindigen met een uitgebreide beschrijving van de Sacramentsprocessie in Odiliaberg, waar de monstrans wordt rondgedragen en het beeld van St Odilia, de patrones van de blinden. Hoe mooi dit is, en ik denk dan aan mijn eigen fascinatie voor processies en hoe graag ik mij daartussen begeef, als laatste op Bali... die mengeling van regels, rituelen, feestelijkheid, devotie, gezamenlijkheid, esthetiek, enzovoort. Wie en wat is de mens? In de taal van Connie Palmen blijft dat uiteindelijk ook een mysterie. Wat je ook doet, leest, zoekt, schrijft, alles heeft ontelbare kanten, is paradoxaal.
De hoofdpersoon zegt tegen de psychiater en bij deze ‘wet’ kan ik mij volledig aansluiten: ‘Als u wilt, geloof ik nog steeds in God, maar Hij is niet meer wat Hij geweest is. God verdraagt het niet om van alles te betekenen en de grote stoplap te worden in een stuk waarvan je de zinnen niet meer kunt rijmen’.