zaterdag 12 februari 2011

Eindigheid

- Ik ga gewoon rustig door, zegt R. vrijwilliger van wie nu al meer dan drie kwart jaar, van de hem nog toegezegde maximale twee jaar van leven, verstreken is. Deze week vertelde hij dat zijn been soms weigerde om met kracht het gaspedaal van de auto in te trappen. Zijn zus, die er ook van weet en in het geheim heel rijk is geeft hem nu haar automatische auto en koopt zelf een nieuwe. Omdat een andere broer van niks weet en dit belachelijk vindt, heeft zijn zus, die broer gezegd nooit meer te hoeven komen.

In het wijkcentrum vertelt R. dat het van de suiker komt en dat er niks aan te doen is. Maar iemand anders met suiker vroeg door, kwam met suggesties voor oefeningen, dacht dat de dokter iets over het hoofd zag. Ik vluchtte het rookhok uit, ik kon het toch niet goed aanzien hoe R. het geheel kloppend probeerde te maken.

Net van te voren hadden we het er nog over gehad. 'Uitval', dat was een van de tekenen dat het gezwel in hem zich zou kunnen uitbreiden, dan zou het gaan drukken tegen vitale funkties, met verlammingsverschijnselen en haperingen als gevolg, zo had hij me eerder verteld. Maar hij had liever dat ik het nu geen uitval noemde.
- Onkruid vergaat niet zo snel, zegt hij.

Ik had gehoord dat zijn plan om , wanneer hij zijn eind voelt naderen, zich dood te spuiten met een overdosis insuline geen goed idee is. Dat je er wel twee, drie dagen in krampen van kon liggen met veel pijn.
- Dat wil je je omgeving toch ook niet aandoen? Dat is geen gezicht.
- Nee, dat is waar... dat moeten we niet hebben, sprak hij, in een keer zacht.
- En je moet het wel aan Cis vertellen, dat doe je toch nog wel, he?...
- Ja, maar nu nog niet, nu nog niet...

R. heeft een heel grote mond, is stoer en houdt zich sterk en groot. Zijn vrouw zei net van tevoren, terwijl R. flink zat te kuchen, dat sommige verkoudheid nu een maal nooit meer over gaat. Verkoudheid: daar lijkt het op, het hoesten van R. en zijn benauwdheid. Hoe de macht van woorden het menselijk brein misleiden kan en de echte waarheid net niet ten volle raakt. Ergens weet C. dat R.'s verkoudheid een blijvertje is.

Soms denk ik, dat het enige wat R. wil en doet is steeds maar bij C. blijven, dicht in haar buurt. Dat hij daarom taken en klusjes verzint in het wijkcentrum omdat C. op sjoelen, kaarten en handwerken zit. Het is schrijnend om het te moeten aanschouwen: hoe er iets van tederheid en zachtheid in de blik van R. is, als hij haar met zijn ogen volgt en dat C. helemaal van niks weet.