Ik zag vanaf mijn bankje een oranje maan opkomen boven de bosrand. Mijn boshuisje is af, dat wil zeggen, nu wel ongeveer volledig ingericht: alles is uitgepakt en alles heeft een plaats gekregen. Ik had ‘voor de warmte’ een oude grijze vilten doek ingepakt, hoe ik daar aankom weet ik niet meer en een harig groot vierkanten donkerbruine-met-beige-ruitjes fleece-lap van de markt, lang geleden. ‘Dat kan in de winter wel ergens van pas komen’, dacht ik erbij. Maar nu liggen ze als vloerkleden op de grond, onder de donkerbruine koloniale houten tafel en voor mijn witte bankje met daarop nu twee schapenvachten. Dit is het concept uit mijn tent in Venetië: die bekleed ik ook op de grond en dan met kleurige doeken voor de behagelijkheid en de gezelligheid.
Gisteren rondom 18.15 uur kwam ik hier aan en eigenlijk daalt er na een half uur al een soort van rust en stilte in mij. Die niet weggaat, ook niet toen er in de ochtend op een belendend perceel met machines werd gegraven en de grond werd geëgaliseerd. Het bos eromheen wint het toch als lokkende ruimte die zich niet laat wegpesten. En tja... tot vier uur in de middag komen er dan twee mensen langs: ‘nog even de laatste zonnestralen aan het pakken? ‘, vroeg een vrouw met een hondje, en ik reageer alleen met ‘jáááh!‘
En dan denk je: kom, toch nog even een wandeling en dan kom je in het nog groene bos de eerste felrode paddenstoelen tegen en dan sla ik daar hardop een kreet over uit. Onveranderlijk, elke herfst is het raak: de eerste paddenstoel rood met soms witte stippen, brengt mij in een kinderlijke verrukking.