Als verjaardagskaart kreeg ik van iemand een kaart met het gedicht Ligstoel daarop, van Herman de Coninck. Een dichter die me altijd blij maakt omdat hij uit het gewone het lichtende en het dansende kan halen. Degene van wie ik het kreeg, vond het echt een gedicht dat bij mij past: 'Er is een soort van niets dat ik zoek'. Helemaal los uit een verband zou eerder bij me passen: 'Er is een soort van alles dat ik zoek'. Maar in het vervolg van het gedicht kan ik me er toch wel helemaal in vinden.
De dichter ligt in een ligstoel in een geurende tuin, ongeveer wel een lievelingsbezigheid van me. Het gedicht eindigt met de blik op een blauwe lucht, blauw dat als het ware alles transcendeert; alles in een ander licht zet, waarin alles wordt opgenomen: wit wordt als het ware witter dan wit: licht dus, de 'kleur' die alle andere kleuren in zich herbergt. De mooiste zin in het gedicht vind ik: De vergevingsgezindheid van het niets waarin wij, als we eveneens niets zouden zijn, zouden passen. En nu dan het hele gedicht maar:
Er is een soort niets dat ik zoek. Wat je overhoudt
als je uit de kom van je beide handen wilt drinken:
je beide handen. Geuren lanterfanten door de tuin.
Ik heb een ligstoel onder me waarin ik zo laag als ik maar
in mezelf kan liggen, op mijn rug, het onderste wat ik heb, lig.
Hoe is dit liggen? Zoals je een cognac afmeet door het glas
horizontaal te leggen,zo is dit liggen, ik heb niet veel van mezelf
nodig om vol te zijn, wat ik nodig heb is vooral: weinig.
Er is te weinig weinig. De vergevingsgezindheid
van het niets waarin wij, als we eveneens
niets zouden zijn, zouden passen.
De lucht is zo blauw als vergeetachtigheid.
De lucht is zo blauw als blauwsel waarmee destijds
linnen werd gewassen om witter te zijn.