Het leven bevat zoveel contrasten. Omdat ik de grofvuilwagen heb besteld, kijk ik rond in huis wat allemaal weg kan. Je best veel... wég dan maar? Ik ben niet goed in weggooien en wegdoen. Opruimen, kasten in elkaar schroeven, je interieur slepend herschikken, terwijl de kruisdraaier net te klein is en die éne goede schroevendraaier weer even verdwijnt in de zooi en ik aldus druk doende ben, zijn mijn gedachten toch steeds opnieuw bij die heetste dag van het jaar.
Eergisteren was het: zo had ik het nog nooit meegemaakt in Nederland. Ik zat in de schaduw op een bankje vlak voordat ik de kerk in ging voor de begrafenis. Er hing een zinderend, vreemde, onwerkelijke sfeer in het park. Ik dacht: dit is de sfeer van de drempel, van de duivel of van God die verschijnt wanneer je bijna smelt. Alsof de doden heel dichtbij zijn, er nauwelijks een grens is tussen leven en dood.
Na de begrafenis ging ik naar de rivier en dook het water in. Wat een verademing, wat een kontrast om de koelte elke porie van je huid in te voelen zuigen. Maar vreemd, vreemd, was het ook daar. De kudde van 30 paarden stonden in de schaduwen van de enkele wilgen op het strandje, maar ze begonnen plotseling te lopen. Een heel donkere wolk in de verte bracht vlagen kilte en windstoten die wild en hard ruisten door de wilgen. Maar waar ik lag, op het warme strand, was het windstil.
De paarden gingen het water in, sommigen, maar vijf andere liepen traag richting mij. Plotsklaps keken er vijf paardenhoofden op een rij, naar mij. Maar zagen ze me wel? Ze staarden voor zich uit, ze reageerden niet toen ik opstond en de wijk nam, in het droge gras met de witten en gele bloemen daarin. Ze sjokten rustig door het zand, waar ik net lag, ergens leek ik niet te bestaan.
Ergens leek het of de tijd werkelijk stilstond. Een heel aantal van hen stond op de rand van het water en het land, er waren veulens bij, merries, twee hengsten. Zonet waren ze nog drukdoende: een hengst wilde een merrie bestijgen en de andere hengst die hield het tegen. Maar nu: ze stonden met zijn allen dood en doodstil, een verstard beeld, geen van allen bewoog: zo stonden ze daar in het late middaglicht.
Ik weet niet wat het was. De tijd leek zich uit te rekken, leek van elastiek. Of van een zachte, trage vloeistof waarin je alleen kon drijven. Elke beweging zou je loodzwaar maken en log, maar als je stil was, dan leek er een vlijmscherp mes een kier te maken en als je door die kier keek, dan was er alleen maar licht. Zouden die paarden ook zoiets gewaar zijn geworden?
Eigenlijk was het a perfect day, zoals in het liedje van Lou Reed. Alleen kwam ik net terug van een begrafenis. Misschien zei die hete dag me iets over de levenden en de doden. Dat die ergens toch met elkaar samenleven en er geen kloof is. Hoe weet ik niet. Misschien is het precies zoals wanneer ik op een dag als deze druk doende ben in huis en tegelijkertijd ergens anders vertoef, ergens op een grens. Of een drempel. Waarheen, weet ik niet.