zondag 5 oktober 2008

Bidden

Ja, ze raken me, de Capucijnen. Ze zijn zo breekbaar nu en worden steeds brozer. Ze hebben op hun manier, in hun leven veel stormen van veranderingen bewerkstelligd en getrotseerd. Daar zitten ze dan, in hun nederzetting en ze hopen op een toekomst waarin hun idealen en dromen, hun dierbare leefwijze verder gaat. Zelfs hun eigen bestuur is het niet zonder meer eens met deze kleine enclave.

De jongen S.: ik zie dat ze hun jongere zelf in hem projecteren. Ooit was het voor hun toch een mooie optie om in te treden, waarom nu ook niet? Maar de tijden zijn veranderd: de kans dat de jongen S. echt blijven zal is, vrees ik erg klein.

Ze zien in mij een voorbode van een andere toekomst, maar ze weten niet waar ik vandaan kom, hoe mijn andere werelden eruit zien en hoe ik ook daar mij thuis voel. Ik kan niet in mijn eentje toekomst geven, ik heb het al gezegd, maar ergens lijken ze het niet te horen.

Het koorgebed, samen met hun bidden en stil zijn: het raakt me steeds meer, beneemt mij bijna de adem. Daar voel ik wat mij ten diepste aan hen bindt, hoe we daarin verbonden zijn. Haaks staat dat, op nuchtere praktijk, op rauwe realiteit. Het is wel de reden dat ik zo lang als dat kan, ik bij hen zal blijven.

In Trouw van deze zaterdag staat een gedicht dat precies weergeeft in welk tussengebied ik me ervaar, als ik in het klooster ben. Het woord 'Ommekeer' is het scharnierpunt van het gedicht. De enige werkelijke activiteit van de Capucijnen, hun core-bussiness, dat is vieren en bidden. En dit gedicht beschrijft wat dat is. Of je nu Christenzijn als vorm hebt geadopteerd of niet.

Over het gebed

Je vraagt me hoe je kunt bidden tot iemand die niet bestaat.
Ik weet alleen dat het gebed een brug van fluweel bouwt
waarover we lopen en als een trampoline opstijgen
boven landschappen met de kleur van rijp goud.
Die brug leidt naar de oever van de Ommekeer
waar alles andersom is en het woord 'is'
een betekenis onthult die we nauwelijks voorvoelen.
Let wel, ik zeg 'wij'. Daar voelt ieder afzonderlijk
medelijden met anderen, verstrikt in een lichaam,
en weet dat wij ook als er geen overkant zou zijn,
evengoed die brug boven de aarde zouden gaan.

- Czeslaw Milosz -