In de laatste Kap en Koord, het blad van de Kapucijnen dat ik nog altijd krijg, ik heb me er nooit voor op gegeven, blijkt dat ‘men’ (de nieuwe eigenaar of huurder die het geheel exploiteert en rendabel tracht te maken) in de binnenplaats nu een labyrint heeft gemaakt. In die ‘binnentuin’ lagen eerder kapucijnen begraven en die zijn allemaal herbegraven op de gerenoveerde grote begraafplaats die buiten is gebouwd. Op de voorkant van het blad zie ik het gehele klooster van boven en binnenin zie je het als een vogel vliegend, liggen in het groene landschap.
Er overviel mij een groot heimwee: dáár had ik ooit een kamer en ik verdeelde mijn tijd tussen thuis en werk en klooster en kloostertuin... Er is historisch onderzoek omtrent de schilderijen op panelen in de kapel, meldt het blad en ik heb er zoveel en vaak tegenaan gekeken. 's Ochtends vroeg beginnen met: ‘Heer, open mijn lippen...’ en dat dit dan de eerste woorden zijn die je hardop spreekt... Janus, de tuinbroeder die mij dahlia’s leerde dieven en daarbij zei: ‘ later moet je het alleen doen.’ En nu is hij gestorven. Zoals alle broeders die mij toen zo dierbaar waren... Hun dromen over een toekomst van het klooster, jongensdromen eigenlijk, zelf geen handen en voeten daaraan kunnen geven, afhankelijk van de structuur en de hiërarchie, nooit geleerd om werkelijk te communiceren...
Alles kwam terug. Hoe graag ik daar was en op een bepaalde manier daar ook thuis kwam...zoals dat ook zo was in het Clarissenklooster in mijn stad... Het is de vanzelfsprekendheid van het dagelijkse leven, gemengd met de aandacht voor ‘Het Heilige, het 'goddelijke’ die ik mis. Beelden op het journaal van alle mensen die op de eerste zomerse dag van het jaar de stranden, winkelstraten, de parken, het water bevolken, alles gericht op genieten en eigen comfort en ik dacht aan al die dagelijkse rituelen in India: bloemen en een olielampje bij een beeld, zowat op elke hoek van de straat, mandala’s van rijstkorrels voor de deuren, zoveel tempels om even in te lopen, de dagelijkse zegeningen en rieten bakjes met bloemetjes, wat eetbaars, wierook op Bali... Eigenlijk zoek ik op mijn reizen dat ‘thuis’ van het klooster weer op: mensen om mij heen die niet alleen maar gecentreerd zijn op zichzelf, maar voortdurend ook leven in ‘een andere dimensie’.
Daarom vind ik dat labyrint in het hart van het klooster zo ongepast. De pandgangen in het vierkant die je naar de kapel of de refter of de keuken of de huiskamer brengen zijn er ook om daar mediterend in stilte doorheen te wandelen. Je maakt geen praatjes in de gangen. Dan loop je langs de binnentuin en je kijk in de binnentuin, naar de graven van degenen die jou voor zijn gegaan, je kijkt de leegte in, naar de lucht erboven en je weet niet waar ze zijn gebleven, je weet zelf niet wat het allemaal betekent, alles rondom het leven en de dood, maar dat doet er ook niet toe. Je geeft het uit handen, je geeft het weg, aan de stilte en de leegte, in die ruimte, op die plek: het klooster waar mensen wonen en werken rondom dat wat het ‘Geheim van het leven’ zelf is, het is in de woorden van de dichter Rutger Kopland, ‘een lege plek om te blijven’.
En nu is in het hart van die plek dus een labyrint gebouwd. Waar je dan tussen de bedrijven door, in kan gaan wandelen, bekeken door alle bewoners die daar nu dan wonen? De bewoners kijken niet meer naar een plek waar sterfelijkheid en je-verbonden-weten-met-hen-die-er-niet-meer-zijn beoefend wordt, ze wonen daar niet meer omheen... Ze kijken nu naar een labyrint, dus, naar iets wat verwijst naar henzelf en je eigen levensweg: je wandelt, maar de weg naar het doel kan dichtbij lijken, maar wijkt dan ook weer. Je kijkt nu dus in je eigen spiegelbeeld en niet de verte in...
Het labyrint zelf ‘verdient’ het om er te zijn in een omgeving waar ook ruimte is: ergens in de natuur, in een tuin of park, aan een rivier... Of in een hoge kathedraal, zoals Chartres, het oude grote labyrint dat daar op de tegelvloeren ligt is degene die nu zoveel wordt nagemaakt in het klein, want ook een kathedraal of kerk roept ruimte op, hemelse ruimte, waar ‘God’ verblijft... Wat je daarmee ook zegt, hoe niet bewijsbaar dat ook is, een ieder die daar komt voelt zich tenminste even ‘ergens anders’, ruimte voor bezinning, het neerleggen van zorgen en verdriet, het denken aan alle geliefden, dood en levend...
Dat labyrint in het klooster laat mij weten dat de plek waar ik ooit ook woonde, helemaal weg is. Het decor is over en overspoeld met menselijke intentie en goede bedoelingen... Maar broeder Janus zei het mij indertijd ook al, toen de eerste plannen kwamen om van de kloostertuin vooral een moestuin te gaan maken: 'De kloostertuin is er niet om uit te eten.' Punt. Meer zei hij niet, maar zijn dagelijkse gang in die tuin, de hele dag, dat zei mij alles.